Door Sietske Annevelink-Schurer
Links: Sietske Annevelink-Schurer met Gerda van Hoorn-Otto. Rechts: Margreet Greep-van der Hammen.
Als stagiaire binnen het project Oorlog in Arcadië heb ik mij 3 maanden lang mogen verdiepen in de rol van Nederlandse kastelen, buitenplaatsen en landgoederen tijdens de Tweede Wereldoorlog. De focus voor een onderzoek kwam te liggen bij wees- en voogdijkinderen die tijdens deze oorlog moesten evacueren, onder andere door de aanleg van de Atlantikwall in de kuststreek van Nederland. Het kwam ook voor dat de Duitse bezetter het tehuis van deze kinderen confisqueerde en er een militair hoofdkwartier van maakte. Waar moesten al deze kinderen zo plotseling naar toe? Van enkele tehuizen weten we op welke landgoederen de kinderen uiteindelijk terecht gekomen zijn. Ik mocht drie casussen onderzoeken met als thema ‘Kind van de Oorlog’ die alle drie nieuwe inzichten opleverden. Interviews met voormalige wees- en voogdijkinderen waren een belangrijk onderdeel van het onderzoek.
Mijn eerste casus betrof kasteel Hoensbroek in Zuid Limburg. Dit enorme complex stond vlak voor de Tweede Wereldoorlog leeg en bevond zich in een restauratiefase. Honderdzestig kinderen onder leiding van dertig nonnen van het tehuis Meerzicht uit Velsen-Noord, boven Amsterdam, verbleven daar van Kerst 1942 tot begin 1946. Een van de kinderen die tijdens de oorlog ook op Hoensbroek werd ondergebracht, is de nu 89 jaar oude Gerda van Hoorn-Otto, en haar heb ik mogen interviewen. Het grote gezin waaruit Gerda kwam werd het slachtoffer van de Duitse bezetting en als voogdijkind kwam zij uiteindelijk begin 1943 terecht op kasteel Hoensbroek bij de wees- en voogdijkinderen uit ‘Meerzicht’. Hier onderging zij, onder het strenge regime van de nonnen, de (geestelijke) mishandelingen die daar plaatsvonden. Gerda moest meerdere malen per dag bidden in de kapel van het kasteel, verplicht biechten, eindeloos veel aardappelen schillen, ook voor straf, en haar eigen kleren breien. De kinderen droegen onderbroeken gemaakt van meelzakken. De school was in het dorp en daar liepen de kinderen iedere dag op klompen naar toe. Aan het ‘zeumeren’ bij de boer heeft Gerda goede herinneringen. Appels en pruimen rapen. De warme vruchtensoep die ze dan op het kasteel kreeg was zo lekker dat zij meer at dan haar maag kon verdragen.
Van de oorlog herinnert Gerda zich, behalve de vele uren in de koude kasteelkelders tijdens hevige bombardementen in de winter van 1944/1945, het verplicht bezichtigen van een dode Duitse soldaat die de nonnen uit de gracht hadden gevist. De bevrijding was voor haar een hoogtepunt. Deze werd in Hoensbroek al in september 1944 gevierd met Amerikaanse soldaten op het terrein van het kasteel. Speciaal voor deze soldaten voerde Gerda, samen met andere kinderen, een reidans op en zong ze het ingestudeerde Amerikaanse volkslied. Ook de vele gevangen genomen NSB’ers in de bijgebouwen van het kasteel maakten een diepe indruk op haar. Uit medelijden gooide ze wel eens aardappelschillen naar deze schreeuwende mensen achter hoge hekken, maar daarvoor werd ze onmiddellijk gestraft door de nonnen. Kort na de bevrijding in mei 1945 werd Gerda opgehaald door haar moeder en ging ze weer terug naar haar huis in Den Haag.
Mijn tweede casus betrof een aantal buitenplaatsen aan de Vecht en het gereformeerde tehuis voor wees- en voogdijkinderen in Alphen aan de Rijn, beter bekend als De Martha-Stichting waar ‘de liefde sticht’ het motto was (maar waar, volgens de geïnterviewde, alles behalve liefde werd gegeven). In 1942 moesten alle 500 wees- en voogdijkinderen van dit tehuis halsoverkop het terrein verlaten omdat de Duitse bezetter het gebouwencomplex van de Martha-Stichting vorderde. De groepen kinderen werden opgesplitst en een deel belandde op enkele buitenplaatsen aan de Utrechtse Vecht: Over-Holland, Sterreschans en Rupelmonde in Nieuwersluis. Ook een van deze kinderen heb ik geïnterviewd, Margreet Greep-van der Hammen, inmiddels 84 jaar oud. Zij vertelde over haar ervaringen als klein meisje op deze Vechtse buitens. Dat het daar zo prachtig was besefte zij destijds echter niet. Het strenge regime van het tehuis zorgde voor angst en wantrouwen. Margreet ging naar school in de buitenplaats Sterreschans, op klompen, altijd in een rij. De kinderen van haar groep, in de leeftijd van 4 tot 10 jaar, sliepen op Over-Holland waar het erg koud was, vooral in de winter van eind 1944. Zo koud zelfs dat haar voeten ’s nachts bevroren. Voor het minste of geringste kreeg ze straf, en de straffen die aan de kinderen werden uitgedeeld waren te verschrikkelijk om hier te verwoorden.
Van de oorlog op de buitenplaats kan ze zich weinig herinneren, daarvoor was ze te jong en er werd niet gepraat over de oorlog. Er werd überhaupt niet met de kinderen gepraat. De groep leefde op een gesloten terrein, maar Margreet heeft nog wel een beeld van de moffen die zij heeft zien lopen op de straatweg en die zij samen met de andere kinderen heeft uitgescholden van achter de bosschages. Dat er direct na de bevrijding Canadese soldaten op de Rijksstraatweg voor het huis langsreden in tanks, en ontbijtkoek uitdeelden, herinnert zij zich ook nog wel, en de kaalgeschoren NSB-vrouwen aan de overkant van de Vecht, in een lange rij…
Links: Fred Hierck en Sietske Annevelink-Schurer. Rechts: meneer en mevrouw Van Zeijl.
Mijn laatste casus betrof kasteel Enghuizen in Hummelo en een groot hervormd tehuis voor wees- en voogdijkinderen, het voormalig Diaconie weeshuis in Den Haag. Dit tehuis werd geconfisqueerd in januari 1942, en honderdtwintig van de honderdvijftig kinderen kwamen terecht op kasteel Enghuizen in Hummelo. Twee jongens van toen, die elkaar nu al 88 jaar kennen, heb ik mogen interviewen: Fred Hierck (toen 8 jaar oud) en Gerrit van Zeijl (toen 6 jaar oud). Oog voor het kasteel hadden ze niet echt. De een vond het monsterlijk lelijk, de ander vond het heel groot. Het strenge regime overheerste ook hier het verblijf. Beiden hebben erg geleden onder de verschrikkingen van het tehuis, want ook zij werden veelvuldig gestraft. Iedere dag liepen de kinderen vier kilometer in rijen marcherend op klompen, als militairen gedrild door de ‘vader’ van het tehuis vanaf zijn fiets, naar een schooltje in Hoog-Keppel waar ze les kregen van een, gelukkig, fijne meester. Tussen de middag werd er gegeten op het kasteel, wat betekende dat ze deze afstand dagelijks vier keer marcherend moesten afleggen.
Van de oorlog weet Gerrit zich nog een enorme explosie te herinneren van een jeep die vlak voor het kasteel stond en waardoor alle vensters van het kasteel sneuvelden. Fred kan zichzelf nog zien staan, boven op het platte dak van Enghuizen, kijkend in de richting van Arnhem waar de Slag om Arnhem in alle hevigheid losbarstte. Omdat de Duitse bezetter toen, in september 1944, Enghuizen confisqueerde om het te gaan gebruiken als hospitaal voor gewonde Duitse soldaten, moesten alle kinderen ook hier weer weg. Na een oproep van de dominee in de kerk zijn de kinderen toen op boerenkarren door Hummelo rondgereden en als melkbussen door de Achterhoekse boerenbevolking daar vanaf gehaald en liefdevol opgenomen in hun gezinnen. Het tehuis viel voor een periode van ongeveer acht maanden uit elkaar en de kinderen kwamen veelal voor het eerst van hun leven in een normale gezinssituatie terecht. Na de bevrijding echter werden alle wees- en voogdijkinderen opgehaald en in groepen verdeeld over villa’s in Den Haag. De jongens, zoals Fred en Gerrit, kwamen in kasteel De Binckhorst terecht, aan de rand van de stad. Opnieuw onder het strenge regime van het tehuis.
Wat mij opviel bij deze geïnterviewde mensen is dat ze pas in hun latere leven de schoonheid konden inzien van de plek waar ze noodgedwongen een deel van de oorlog hebben doorgebracht. Ten tijde van de oorlog waren ze te veel bezig met zichzelf, met overleven te midden van alle mentale en fysieke mishandelingen die er plaatsvonden in de tehuizen, of dat nu op een landgoed of op een buitenplaats was. Het verdriet van toen, omgezet in boosheid, was tijdens de interviews nog sterk voelbaar. Opvallend was ook dat voor deze mensen het geloof geen enkele waarde meer had en heeft. Ondanks alles hebben zij hun jeugd mentaal overleefd; velen van hun lotgenoten raakten in psychische problemen en konden niet meer verder met hun leven. De oorlog die zij meemaakten in Arcadië was slechts een korte periode in hun jeugd. Ze waren het kind van de rekening en tegelijk het kind van de oorlog.